In het Italiaans gebruik je tutto en tutti voor alles of iedereen

Een letter verschil kan veel zijn ... Zo ook bij 'tutto' en 'tutti'.

Als er niets bij staat betekent 'tutto' alles. 'Tutti' betekent iedereen. Gaat het echter over iets dan betekent het hele of alle.

Alles / iedereen
'Tutto va bene' = Alles gaat goed
'Tutti vanno al mare' = Iedereen gaat naar zee
'Ho preso tutto' = Ik heb alles meegenomen
'Tutti hanno preso un biscotto' = Iedereen heeft een koekje genomen
'È tutto? - Si grazie, è tutto' = Is dat alles? - Ja bedankt, dat is alles
'Tutti ci sono?' = Is iedereen er?
'Tutti dicono la stessa cosa' =  Iedereen zegt hetzelfde
'Organizzare tutto' = Alles organiseren
'Organizzare tutti' = Iedereen organiseren

Hele / alle
'Tutta la città - tutte le città' = de hele stad (zie ook: Woorden op à)
'Tutto il mondo' = de hele wereld
'Tutte le persone' = alle personen / mensen (dat is dus hetzelfde als 'tutti'!)
'Tutti i cani' = alle honden
'Tutta la mia vita' = mijn hele leven

Allemaal
'Sono tutte bugie' = Het zijn allemaal leugens
'Vogliono tutti un gelato' =  Ze willen allemaal een ijsje
'Sono tutti stanchi' = Ze zijn allemaal moe

Wat extra voorbeelden:

'Cambia tutto' = Alles verandert
'Cambia tutti' = Het verandert iedereen
'Cambiano tutti' = Iedereen verandert

'Parlano di tutto' = Ze praten over alles
'Parlano di tutti' = Ze praten over iedereen
'Tutti parlano' = Iedereen praat

'Mangia tutto' = Hij/zij eet alles
'Mangia tutti' = Hij/zij/het eet iedereen
'Tutti mangiano' = Iedereen eet

'In tutto il paese' = In het hele dorp
In tutti i paesi' = In alle dorpen

'Parlare di tutto' = Over alles praten
'Parlare di tutti' = Over iedereen praten